HOOFDSTUK 1
Blauwe Vaas
HOOFDSTUK 1
Blauwe Vaas
Hij sluit de deur achter zich. Hij loopt naar de keuken en legt zijn spullen op het aanrecht. Fietssleutels, huissleutels. Het sjabloon, de spuitbussen. Hij trekt zijn jas uit. De batterij van zijn telefoon is leeg maar de oranje cijfers op de magnetron geven de tijd aan. Het is tegen half vijf en hij is klaarwakker. Hij heeft zin om de zon te zien.
Als ze er niet is, is hij rusteloos. Het is een prettig soort onrust. ‘Je bent altijd bezig,’ had ze gezegd. Voor iemand die werkloos is, had hij erachteraan gedacht.
Hij schudt het melkpak dat hij in de koelkast vindt. Hij draait de dop eraf en ruikt. Hij zet de waterkoker aan, strooit een zakje soep leeg in een beker. Het melkpak gooit hij weg.
Hij heeft zijn sporen weer nagelaten in de stad. Hij spuit altijd hetzelfde figuurtje, een klein dik mannetje met een brede grijns.
Het licht wil nog niet. Met een klik slaat de waterkoker af.
Die eerste keer al had hij haar het praten laten doen. Zelf sprak hij alleen met zijn blik. Hij onderzocht haar voorzichtig, met diezelfde blik, toen hij eenmaal besloten had toe te geven.
Zij wist het, dat hij toe zou geven. Toen hij ging, zei ze: ‘Ik ga mee.’
Hij roert de soep egaal. Hij leunt tegen het aanrecht en neemt een slok. Terwijl het buiten lichter wordt tekenen de omtrekken van de paar meubels die hij bezit zich steeds scherper af tegen de witte muren.
Hij snapt nog steeds niet wat ze met hem moet.
Ze was achter hem aangekomen. Hij had niet één keer omgekeken, maar hij wist dat ze er was. Hij nam de metro, zij zat op het bankje naast hem. Hij stapte uit, zij ook. Hij ging zijn flat in, zij schoot naar voren en greep de deur voordat die dichtviel. Ze stonden samen in de lift. Zij keek opzij, hij naar zijn schoenen.
Eerst is er het roze.
Ze hadden een poosje op de bank gezeten. Hij zei niets, zij ook niet. Toen was hij naar bed gegaan. Er zat geen deur in zijn huis, behalve de voordeur en de deur naar de badkamer. Hij had haar niet kunnen zien, maar hij had gehoord hoe ze een sigaret opstak. Hij hoorde het ritselen van haar kleding, het uitblazen van de rook. Hij hoorde hoe ze haar schoenen uittrok. Plotseling had ze aan zijn bed gestaan. ‘En nu is het klaar.’
Dan is er oranje.
Zij praat, hij kijkt. Zij betaalt, hij weigert. Soms. Zij zoekt hem op, hij gaat nooit naar haar toe. Ze blijven thuis, bij hem in bed. Soms komt hij niet opdagen als ze hebben afgesproken. Hij is een vrij man, hij is haar niets verschuldigd. Dan kijkt hij naar zijn schoenen en wacht tot ze klaar is met schreeuwen. Hij went eraan, hij went aan haar. Hij kruipt onder de deken en kust haar overal. Ze kronkelt van genoegen.
Dan krult de dageraad zich om de horizon.
HOOFDSTUK 2
Blauwe Vaas
HOOFDSTUK 2
Blauwe Vaas
‘Kom je mee?’
Dik opgemaakt en nerveus staat ze voor zijn deur, haar hand om de schouderband van haar tas geklemd. Ze zegt: ‘Ik heb trek in whisky.’
In de tram kijkt ze niet naar hem maar naar buiten. Er staat iets op het spel. Op haar jas ziet hij witte kattenhaartjes.
Ze stappen uit, slaan linksaf. ‘Hier,’ wijst ze. De uitsmijter voor de deur knikt ze naar binnen. Het is vroeg, de dansvloer is leeg.
Ze bestelt twee whisky. Ze drinkt vlug, kleine slokjes. Terwijl het ijs in haar glas smelt wordt haar lach breder. Hij luistert, zij praat. Hij laat zich aanraken – zijn bovenbeen, zijn hals, zijn gezicht.
‘Nog eentje?’
Zijn blik zegt dat hij geen geld geeft, dat ze beter zou moeten weten.
‘Ik betaal,’ zegt ze. ‘Geen probleem, dat weet je toch.’ Ze zegt het ieder rondje opnieuw. Iedere keer wordt haar tong dikker, haar klinkers langer.
Hij knikt: nog eentje.
De bpm gaat omhoog, de bassen worden lager. Ze moet zich steeds verder naar hem toe buigen om zich verstaanbaar te maken.
‘Kom met me mee naar huis.’ Ze sjort aan zijn mouw. ‘Kohom met mijhij mee naar huihuis.’
Hij staat bij de deur terwijl ze afrekent.
Ze trekt het portier van een taxi open. ‘Kom.’ Ze roept hem zoals een ouder zijn kind zou roepen. Met haar hand maakt ze een ongeduldig grijpgebaar. ‘Ik betaal.’
In de taxi bijt ze op zijn onderlip, ademt ze hard in zijn gezicht. Ze legt haar warme handen op zijn warme huid.
Hij wacht terwijl ze afrekent. Hij wil niet wachten, hij wil iets doen. Onwillekeurig zoekt hij de straat af naar oppervlakken die zich lenen voor zijn grijnzende mannetje. Elektriciteitskastjes, bakstenen muurtjes, posters met niet al te veel tekst. De taxi trekt op en glijdt de straat uit.
Binnen hoort hij haar kat al mauwen. Ze draait haar sleutel om en duwt de deur open. Ze loopt voor hem uit, de woonkamer in. Ze trekt haar laarsjes uit en zucht van verlichting.
‘Biertje?’ vraagt ze. ‘Thee?’
De witte kat komt op hem af. Laat zich onder zijn kin aaien. Geeft kopjes tegen zijn been.
‘Dat is Theo,’ zegt ze. ‘Ik heb trouwens ook wodka.’ De witte kat gaat achter haar aan de keuken in.
Een van de muren in de woonkamer is bezaaid met fotolijstjes. Op iedere foto zoekt hij haar gezicht. Hij legt zijn vinger op het glas en gaat langs de lijn van haar kin.
Hij denkt aan de blik in haar ogen toen ze vanavond voor de deur stond. Aan hoe ze zich vastklampte aan haar tas. Hij denkt aan haar perfect gelakte nagels, aan hoe vastbesloten ze was om alles op het spel te zetten.
‘Kom mee naar bed.’
Hij loopt de keuken in. Trekt de koelkast open en pakt een biertje. In het licht van de koelkast zet hij het blikje aan zijn mond en begint te drinken.
Ze vraagt is er iets.
Ze zegt we hebben het toch leuk het was toch leuk vanavond vind je het niet leuk.
Hij gooit het lege blikje in de gootsteen. Pakt nog een blikje.
Ze zegt kom mee naar bed.
Hij doet de koelkast dicht. Drinkt het tweede blikje leeg en begint keukenkastjes open te maken.
‘Je had wodka toch? Waar heb je die staan dan?’
Ze vraagt waarom doe je zo wat is er waarom straf je me.
Hij ziet de vaas niet. Hij trekt het laatste keukenkastje open en ziet de vaas niet die op het aanrecht staat. De vaas valt en breekt op de vloer. Hij breekt in talloze blauwe stukjes.
Ze zegt godverdomme. Ze buldert het.
‘Godverdomme je hebt me al genoeg gekost.’
HOOFDSTUK 3
Blauwe Vaas
HOOFDSTUK 3
Blauwe Vaas
Hij rolt zijn latex handschoenen af, voorzichtig, zodat er geen verf op zijn handen komt. Hij kijkt nog eens, naar zijn vertrouwde figuurtje, dit keer in het blauw. De bussen rammelen in zijn rugtas als hij de straat uitloopt.
Hij duikt links een steeg in. Hij steekt de winkelstraat over met zijn hoofd omlaag. Aan de overkant kiest hij het straatje van de club waar hij met haar was. Als hij langsloopt kijkt hij de uitsmijter aan. Hij denkt aan de blauwe vaas.
Zijn handen zijn ruw van de latex. Hij haalt een gebreid paar handschoenen uit zijn zak en trekt het aan. De stof voelt prettig tegen zijn droge huid. Het is koel voor een zomeravond. Het grijs van de avond zakt langzaam over de stad.
Aan het einde van de straat gaat hij links. De brug over. Rechts.
Hij ziet haar meteen. Hij ziet haar en hij weet dat zij het is. Dat hij zich niet vergist. Eleonora.
Zij ziet hem ook. Ze maakt zich los van het groepje vrienden waarmee ze voor de deur van een café staat te roken.
Hij bekijkt zichzelf met haar blik. Hij ziet zichzelf zoals zij hem ziet, zoals haar vrienden hem zien. De capuchon over zijn hoofd, de zware tas op zijn rug. De handschoenen.
Hij wist dat hij haar weer zou zien.
‘Hee.’ Ze heeft een goudkleurige blouse aan. Haar haar krult over haar schouders.
‘Hee.’ Hij ziet haar vrienden kijken.
Ze vraagt: ‘Hoe is het?’
Hij haalt zijn schouders op. Zet de zware tas aan zijn voeten. Hij wijst op haar sigaret: ‘Mag ik?’ Hij stopt de peuk tussen zijn lippen en rookt hem in een teug op. Als ze elkaar aankijken weten ze dat het niet niks was. Dat het iets betekende.
Hij wijst op haar vrienden. ‘Is er iemand jarig?’ vraagt hij.
Ze schudt haar hoofd. Ze zegt dat het een afscheidsborrel is. Ze gaat weg. Een maandje naar het buitenland. Logeren bij een vriendin. ‘Of kennis eigenlijk. Iemand die ik wil leren kennen. Ze heeft een poosje op mijn kat gepast, zo kwam ik met haar in contact.’
Hij knikt alsof hij het begrijpt. Hij ziet zichzelf, altijd dezelfde rondjes lopend in altijd dezelfde stad. De enige die hij leerde kennen was zij. De enige die hij had willen leren kennen was zij.
Ze haalt adem. Hij weet wat ze wil zeggen. Hij zegt: ‘Je hoeft het niet te zeggen.’ Hij zegt: ‘We hoeven het er niet over te hebben.’ Hij pakt zijn rugtas al op. Hij ziet haar vrienden kijken. Staren.
‘Ik wilde alleen maar zeggen…’ Ze zoekt naar woorden. ‘Ik wilde zeggen dat het allebei waar is. Het is waar wat ik zei toen je die vaas brak, dat ik vond dat je me al genoeg had gekost.’
Hij ziet de blauwe stukjes. Hij hoort haar godverdomme.
‘Maar het is ook waar dat ik het niet erg vond om voor je te betalen, al die keren dat ik voor je betaalde. Het is allebei waar.’
Hij knikt. Hij slaat het op. Hij bewaart wat ze zegt op een plek waar hij er later bij kan.
‘Ik moet gaan,’ zegt hij. Ze begrijpt het. Hij draait zich om, en is weg.
Drie straten verderop vindt hij een muur. Hij laat het sjabloon achterwege. Hij kiest oranje, de kleur van haar nagels, en begint.